Verjaring - Vijfjarige verjaringstermijn - Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid

In het op prejudiciële vragen gewezen arrest nr. 90/2007 van 20 juni 2007 heeft het Grondwettelijk Hof zijn rechtspraak bevestigd omtrent de grondwettigheid van art. 100, eerste lid, 1°, van de bij K.B. van 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit, dat voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, en dit te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de vordering is ontstaan. Het Hof diende zich hierbij eveneens uit te spreken over de aanvang van die verjaringstermijn, omdat hierdoor deze laatste, in tegenstelling tot in het gemene recht, daadwerkelijk bijna steeds een aanvang neemt voordat de vordering is ontstaan. Het Hof acht die aanvang grondwettig: de keuze van het criterium is verantwoord door de eigenheid van de schuldenaars, en het feit dat er een concrete verjaringstermijn is van ten minste vier jaar na het ontstaan van de schuldvordering maakt dat de maatregel geen onevenredige gevolgen heeft. Daarentegen schendt dezelfde bepaling wel art. 10 en 11 G.W., wanneer de schade of de identiteit van de aansprakelijke pas na de vijfjarige verjaringstermijn kunnen worden vastgesteld.

p 46 | 90/2007 | | Grondwettelijk Hof