Adoptie - Voormalige partner - Samenwonen - Toestemming - Belang van het kind

In het arrest nr. 94/2015 van 25 juni 2015 oordeelt het Grondwettelijk Hof dat art. 343, ยง 1, b), BW art. 22bis, vierde lid Gw. schendt, gelezen in samenhang met art. 21 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het niet toestaat, in de omstandigheden van het geding voor de verwijzende rechter, dat de voormalige partner van de adoptiemoeder van een kind om de gewone adoptie van dat kind kan verzoeken. In hetzelfde arrest oordeelt het Hof dat art. 348 3 en 348 11 BW art. 22 en 22bis Gw. schenden, gelezen in samenhang met art. 8 en 14 EVRM, in zoverre zij het de rechtbank die wordt verzocht een adoptie uit te spreken in de omstandigheden zoals in het geding voor de verwijzende rechter, het enkel mogelijk maken de weigering van de moeder om in die adoptie toe te stemmen te weren indien zij zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht. Aangezien de vaststelling van de voormelde lacunes is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die het mogelijk maken de in het geding zijnde bepalingen toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan de verwijzende rechters om een einde te maken aan de schending van die normen.

p 39 | 94/2015 | | Grondwettelijk Hof